Schilderijen, tekeningen - kasteelschaesberg.nl

Kasteel Schaesberg ......         met een kwinkslag
Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Schilderijen, tekeningen


Schilderijen en tekeningen P. Dautzenberg uit Schaesberg






Tekening van 20 april 1969








0000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000
Kasteel Schaesberg geschilderd door Juup Dautzenberg, Heerlen


oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo

Schilderijen en tekeningen Joke Dreessen-Dautzenberg, BRUNSSUM


1985 Schilderij Kasteel Schaesberg



November 1986 Schilderij Leenderkapel



1985 Schilderij Kasteel Schaesberg


Omstreeks 1964 Schilderij Leenderkapel 

1985 Schilderij Kasteel Schaesberg




Meisje uit Meezenbroek, 1967
0000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000


Schilderijen Chris Giebels





2017

















0000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000
Verhalen en schilderijen van C.P. Giebels
 
Mijn weg

Hoe vaak hebben we hier als kinderen argeloos gespeeld, op de gelige zandweg die vanuit de nieuwbouwwijk Meezenbroek naar het oude kasteel van Schaesberg leidde? Hoe konden wij toen weten dat ooit, over ditzelfde pad een indrukwekkende stoet getrokken is, waarover streekbewoners nog jaren later, misschien zelfs eeuwen, bleven praten? Totdat die bijzondere gebeurtenis in onze tijd uiteindelijk in vergetelheid raakte. Bijna althans.
Daarom vertel ik dit verhaal. Opdat we niet vergeten. Nu niet, nooit niet.
We laten het zandpad even links liggen en nemen eerst een kijkje in een welvarende en machtige stad die in verre landen lucratieve oorlogen voert, maar zelf niet door krijgsgeweld geteisterd wordt. Integendeel, men bouwt hier nieuwe en vooral hoge pakhuizen.
We zijn in Amsterdam en zien hoe een jonge man, met een houtskoolstift in de rechterhand en een schetsboek opengeslagen in zijn schoot, zich vergaapt aan een huiveringwekkend tafereel dat zich pal voor zijn ogen afspeelt. 
Slechts op een paar meter afstand van hem wordt het lijk van de 41-jarige misdadiger Aris Kind op de snijtafel van de vermaarde dokter Nicolaes Tulp vakkundig opengesneden.
De veelbelovende maar op dit moment nog volstrekt onbekende schilder Rembrandt van Rijn heeft op deze ijskoude januaridag plaats genomen op de publieke tribune van het Amsterdamse chirurgijnsgilde. Vandaag is hij getuige van een ‘openbare ontleding’, een macaber schouwspel dat eens per jaar op ter dood veroordeelde misdadigers wordt uitgevoerd. De kennis die hier door chirurg Tulp wordt opgedaan levert onmisbare inzichten op voor de ontwikkeling van het medisch vak. Daarover is iedereen het eens. Maar mag je zo met een mensenlichaam omgaan?
Het kan anders. In datzelfde koude voorjaar van 1632 betuigt een man, nog in de bloei van zijn leven, de laatste eer aan het gestorven lichaam van zijn moeder. Zoals dat hoort. Terwijl hij liefdevol haar handen streelt, die men vroom en met een rozenkrans omwikkeld in haar schoot gevouwen heeft, wordt de man door schuldgevoelens geplaagd. Johan Frederik van Schaesberg heeft zijn moeder, in de laatste jaren van haar leven, amper meer gezien. Zijn tomeloze ambities, diplomatiek talent en briljante denkvermogen hebben de carrière van de jonge baron voortgestuwd. Zijn geluk kon niet op: schatrijk werd hij toen hij, in 1621, de 14-jarige maar zeer vermogende erfdochter Ferdinanda van Wachtendonck huwde. En aan het hertogelijk hof van Gulik is zijn ster rijzende; hij is inmiddels de vertrouweling van de emotioneel zeer labiele hertog Willem Wolfgang die in de streng-katholieke baron Johan Frederik van Schaesberg niet alleen een betrouwbare en bedachtzame raadsheer ziet, maar misschien zelfs een broer.
Broederliefde komt de hertog tekort. Met zijn echte broers voert de man heftige oorlogen.
Johan Frederiks voorspoed heeft een schaduwzijde en hem stilaan onttrokken aan zijn geboortestreek en dus ook aan zijn moeder. Haar dood kwam volstrekt onverwacht en het doet hem extra verdriet dat zij gestorven is op een manier die ze als diepgelovige katholiek verafschuwde: zonder dat haar de laatste sacramenten, bij leven, konden worden toegediend. Nu ligt zijn moeder hier, in deze koude kamer, volgens oud gebruik opgebaard in het nachthemd dat ze ooit gedragen heeft in haar eerste huwelijksnacht. Morgen zal ze wederom met haar man verenigd worden, onder een koude, marmeren grafplaat in de Heerlense Pancratiuskerk. Onder die steen zullen ze gezamenlijk wachten op hun wederopstanding. Daarin gelooft de jonge baron rotsvast.
Nu staat Johan Frederik op en loopt voorzichtig naar het raam. Door het beregende glazen venster ziet hij, in de verte, op een eenzame heuvel, het oude Leenderbos liggen. Wanneer komt eindelijk de lente? De bomen smachten naar hun bladgroen en strekken de takken verwijtend naar de hemel.
Een oude herinnering dringt zich bij het raam aan hem op: hij heeft als kind daarginds, in een eeuwenoude boom, een keer de nacht doorgebracht. Of is het een hersenspinsel, een oude droom of nachtmerrie wellicht, die ineens tot leven is gekomen in zijn vermoeide brein?
Normaal lopen deze verschoppelingen altijd achteraan, maar nu zijn de rollen omgekeerd. In de begrafenisstoet van Maria van Binsfeld, de zojuist overleden Vrouwe van Schaesberg, vormen ze de kopgroep. Voor de armen uit de regio is het een uitgesproken buitenkansje; ze mogen vandaag, zoals gebruikelijk bij een fatsoenlijke adellijke begrafenis, voorin de uitvaartstoet lopen. Na afloop krijgen zij dan een gratis maaltijd, rogge en mogelijk een paar duiten.
Vlak achter deze arme wegbereiders, loopt eerst een stoet van schoolkinderen en direct daarna een twintigtal minderbroeders, paters Kapucijnen, die speciaal voor deze gelegenheid uit Aken zijn overgekomen. Met hun bruine pijen, helderwitte koorden om het middel met drie knopen erin, en vooral hun indrukwekkende, puntige monnikskappen - die zij bij dit soort gelegenheden diep over het hoofd getrokken dragen - zullen de Kapucijnen ongetwijfeld een verpletterende indruk maken op de vele toeschouwers langs de route naar de Pancratiuskerk in Heerlen. Samen met de armen en de onschuldige kinderen, die op het zandpad voor hen uitlopen, zullen ze de kier van de hemelpoort voor de overledene openen. Want God is de armen welgevallig.
Met hun gebeden en gezangen zullen de paters Maria van Binsfeld, de moeder van de baron, aanbevelen bij haar Schepper. Maar onder hun monnikskappen verscholen verheugen ze zich, in stilte, op de aardse beloning die zijzelf na afloop van deze dag mogen ontvangen: drieënhalve liter bier. Per persoon.
Met een groot gevoel voor adellijke traditie en dus met veel uiterlijk vertoon, is de begrafenisstoet volgens een strikt protocol samengesteld. De in de streng-katholieke leer opgevoede Johan Frederik weet precies hoe het hoort. De processie wordt een vertoon van katholieke almacht, passend bij het Ware Geloof, zijn stand en enorme rijkdom.
Na de armen, de kinderen en de Kapucijnen die de weg naar de hemel moeten banen, volgt een groep van gerechtsdienaren en ingezetenen van de heerlijkheid Schaesberg. Zij zullen 24 kaarsen in kruisvorm dragen om daarmee de wederopstanding van de ziel van hun kasteelvrouwe uit te beelden.
Vlak daarachter loopt, in een pikzwarte kazuifel, pastoor Goswinus Batson die sinds 1620 zielenherder is van de Heerlense parochie. Zijn kerk, gewijd aan de heilige Pancratius, is al honderden jaren de grafkerk van het aanzienlijke geslacht Van Schaesberg. Daar is hij met recht trots op want iedereen weet dat deze familie rechtstreeks afstamt van de Hertogen van Limburg en daarmee van de legendarische Karolingers. Bovendien brengt de overledene, waarvoor in de nabije en verre toekomst de nodige herdenkingsdiensten gehouden zullen worden, veel muntgeld in de parochiekas. Het zielenheil van zijn dierbare moeder is de nieuwe Heer van Schaesberg namelijk veel waard.
Na de trotse pastoor van Heerlen volgen drie groepen van ieder acht mensen die allen een grote, brandende fakkel dragen: de eerste groep bestaat uit de pachters van de verschillende boerderijen op het landgoed, vervolgens komen de schepenen en daarna de particuliere secretaris van het kasteel met alle huisdienaren. De schout van het dorpje Scheydt loopt moederziel alleen en torst het eeuwenoude wapenschild van het nobele geslacht. Uit de heraldische symbolen op het schild, drie bollen en een barensteel, blijkt de innige relatie van de Van Schaesbergs met de Limburgse Hertogen.
Pas daarna verschijnt eindelijk het adellijk gezelschap zelf in beeld. In kostbare en zwart omfloerste draagstoelen, zien we eerst de Heer van Schaesberg, Johan Frederik in eigen persoon, en daarna zijn naaste familieleden, zoals daar zijn Henrich Waldbott, de neef van zijn moeder en de oppermachtige Heer van Königsfeld; de nog maar tienjarige Jan Adolph baron van Imstenraedt die ook Heer van het kasteel Mheer is; Hendrik vanden Berghe, Heer van Ubach genaamd ‘Trips’; Stephanus van Eijnatten, de Heer van Reimersbeek en Nuth; en de jonker van het Hoenshuis.
Daarna volgen nog talrijke kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, onder wie abt Balduin van Wallum, die door de Koning van Spanje hoogstpersoonlijk in zijn ambt benoemd is. Hij leidt het beroemde klooster van Rolduc en staat bekend als een innovatieve man die de exploitatie van steenkolen in het Wormdal gemoderniseerd heeft. De abt heeft een schoepenrad in het riviertje de Worm laten bouwen, waardoor het grondwater uit de mijn weggehouden kan worden. Hierdoor kan men, nog dieper in de grond, naar kolen graven. Balduin is een echte, pronkzieke bouwheer die veel in het werk stelt om de oude middeleeuwse kloostergebouwen van zijn abdij te herstellen en te verfraaien. En overal laat hij zijn naam in de stenen beitelen. Zelfs in de nieuw gegoten bronzen klokken staat zijn naam herhaaldelijk gegraveerd.
Het is de mode van die tijd, waaraan zowel kerkelijke als wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders zich helemaal overgeven. Terwijl de plattelandsbevolking, uitgedund door het krijgsgeweld van de Tachtigjarige Oorlog, verpaupert en honger lijdt, bouwt de elite het ene na het andere paleis. Ze laten daarbij geen gelegenheid voorbijgaan om hun eigen naam, gebeiteld in steen, te vereeuwigen.
Maar terwijl die indrukwekkende stoet daar, dwars over de velden, over de gelige zandweg naar Heerlen optrekt, beraamt in het verre Holland de vermaarde stadhouder Prins Frederik Hendrik van Oranje, bijgenaamd ‘de Stedendwinger’, een veldtocht naar het verre Limburg, waardoor nog in datzelfde jaar, in 1632 dus, niet alleen de steden Venlo en Roermond, maar vooral ook de hoofdprijs van deze oorlog, de stad Maastricht, in Hollandse handen valt.
Daar weten de deelnemers aan deze uitvaartstoet op dit moment niets van: noch de zelfgenoegzame, rijke prelaten en aristocraten achterin de stoet, noch de armoezaaiers die voor hen uitlopen of langs de kant van de weg staan. Niemand weet welk noodlot hen boven het hoofd hangt.
Neem nou pastoor Goswinus van de Pancratiuskerk. Terwijl hij nu in de stoet vroom zijn gebeden prevelt, heeft hij geen vermoeden van zijn droeve lot: dat hij nog geen vier jaar later, genoodzaakt door het oorlogsgeweld, op de vlucht zal slaan; dat hij moet onderduiken en zijn parochie aan haar lot over moet overlaten. Waarna Goswinus voorgoed uit de wereldgeschiedenis verdwijnt, domweg omdat niemand weet waar hij gebleven is.
Net zomin kan de rijke en bouwzieke abt van Rolduc, Balduin van Wallum, bevroeden dat hij nog maar vier jaar te leven heeft. En dat zijn klooster, de abdij van Rolduc, pal na zijn overlijden door zijn medebroeders verlaten zal worden. Uit angst voor het krijgsgeweld.
Op deze maartse dag van het jaar 1632 heeft niemand hier weet van en lijkt alles, maar dan ook alles, te draaien om deze stoet die zich langzaam maar zeker in de richting van Heerlen beweegt. Maar klopt dat beeld wel? Is de landweg tussen kasteel Schaesberg en de Pancratiuskerk werkelijk het centrum van de kosmos?
Want precies in het jaar onzes Heren 1632 bewijst de Italiaanse wetenschapper Galileo Galilei het Godsonmogelijke: dat de zon niet om de aarde draait, maar de aarde om de zon. Vanaf dat moment zijn we met zijn allen, voor eeuwig, onze centrale positie in het universum kwijtgeraakt.
Naschrift:
De veroveringstocht van prins Frederik Hendrik, waarbij de Limburgse steden Maastricht, Sittard, Roermond en Venlo veroverd werden heeft niet alleen grote gevolgen gehad voor de deelnemers aan de begrafenisstoet van Maria van Binsfeld. Omdat Limburg vanaf dat moment onderdeel werd van Nederland, zijn veel generaties van Limburgse kinderen niet in het nabijgelegen Aken, Luik of Leuven gaan studeren, maar in 'Holland'.
Ook ik dus.

oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo

C.P. Giebels -  De laatste der Mohikanen

Zit hij ermee in zijn maag, of verheugt hij zich op het schrijven van dit waargebeurde verhaal? De Schaesbergse historicus Jan Jakob Jongen is een man van statuur. Hij wordt tot in de verre omstreken ‘de professor’ genoemd alhoewel hij dat helemaal niet is. Maar 'professor' Jongen is inderdaad zeer geleerd en schrijft, altijd na eerst grondig onderzoek te hebben gedaan, gedegen verhalen over de historie van zijn geboortestreek.
Er zijn op dat moment in de Mijnstreek niet zoveel mensen die zich met het verleden, of met het behoud van kwetsbare monumenten, bezig houden. De Mijnstreek bloeit en groeit en is opgenomen in de vaart der volkeren. Iedereen staat met zijn rug naar het verleden en kijkt naar de toekomst.
Jan Jakob Jongen ziet zichzelf misschien als de laatste der Mohikanen. Hij woont in het dorp Schaesberg en moet met pijn in het hart toezien hoe de stadsuitbreidingen van Heerlen het oude landschap van zijn jeugd langzaam maar zeker verwoesten. De mijnwerkersstad rukt onbedwingbaar op en dreigt het landelijke Schaesberg te verzwelgen. Vooral de plannen om vlakbij het oude kasteel van Schaesberg de nieuwbouwwijk 'Meezenbroek' te bouwen verontrusten hem zeer.
Jongen staat nu, anno 1953, op het punt een nogal gewaagd verhaal te publiceren dat hem waarschijnlijk niet in dank zal worden afgenomen door de oppermachtige Katholieke kerk en de regionale elite. Maar Jan Jakob is niet bang, hij heeft per slot van rekening concentratiekamp Buchenwald overleefd. Hij is wèl zo verstandig het verhaal, dat binnenkort gepubliceerd zal worden, in omzichtige bewoordingen te formuleren. Voor de ‘ergste passages’ gebruikt hij citaten, uitspraken van mensen die al tweeënhalve eeuw geleden gestorven zijn. Die veilig zijn voor eventuele represailles van de Kerk.
En zo schrijft 'professor' Jan Jakob Jongen in het bulletin van de Historische Kring ‘Het Land van Herle’, in het maart-april nummer van 1953, een voor die tijd gewaagd artikel over de laatste bewoner van het kasteel. Over baron Sigismund Theodoor van Schaesberg.
Want de man intrigeert hem mateloos. Zeker nadat in 1943 de eeuwenoude grafkelder van de parochiekerk van Schaesberg werd geopend. Toen vond men de doodskist met daarin de beenderen van de laatste bewoner van kasteel Schaesberg, de stichter van de kerk, baron Sigismund Theodoor. “Het geraamte van de baron was door de buitengewone lengte te onderscheiden van dat der beide andere leden van het grafelijk geslacht, die er begraven zijn”, schrijft Jan Jakob later in een van zijn verhalen. Alsof hij er zelf bij was toen de grafkelder, voor het eerst in honderden jaren, weer betreden werd.
Laten we kijken naar het gedurfde artikel dat Jan Jakob Jongen in 1953 over de baron publiceert. In eerste instantie oogt dit verhaal nog heel lieflijk en onschuldig. Het begint mijmerend:
“Even buiten Heerlen in noordwestelijke richting verrijst in een nog landelijke, kale omgeving een indrukwekkend complex van gebouwen, het kasteel Schaesberg. Aan de voet van de heuvel, waarop het kapelletje van Leenhof staat, heeft men een mooi gezicht op het kasteel en zijn omgeving.”
Niks aan de hand, denk je als argeloze lezer. Dit wordt een romantisch, misschien zelfs melancholisch verhaal. Maar niets is minder waar, blijkt later.
Eerst beschrijft Jongen nog hoe welvarend het adellijke geslacht is dat hier woonde en dat het prachtige renaissance-kasteel ooit een centrum van macht is geweest. “Alles wat voornaam en invloedrijk was, kwam hier zijn opwachting maken bij feestelijke gelegenheden of zakelijke bespreking.” Je ziet hoe de koetsen van machtige heren en dames af en aan rijden, hoe lakeien met dienbladen in de weer zijn en muzikanten hun instrumenten stemmen.
De dood van de bouwheer van de magnifieke voorhoeve, de oude baron Johan Frederik, in 1671, brengt echter grote veranderingen. Zijn kleinzoon Sigismund Theodoor, een kind van amper 7 jaar, wordt zijn opvolger. De oude baron was een machtig man en in zijn testament roept hij het nageslacht op - nee: gebiedt hij ze - vooral 'Godvrezend' te zijn. Het Ware Geloof is hem heilig en in die geest wordt de kleine Sigismund Theodoor, door zijn moeder, in de strenge katholieke leer groot gebracht.
Om zijn opvoeding te voltooien stuurt men hem op een Grand Tour door Europa. En zo bezoekt de jongeman het schitterende en pasgebouwde paleis van Lodewijk XIV, de almachtige 'Zonnekoning', in Versailles en reist hij door naar Italië waar hij de kunstschatten van de Renaissance bewondert. In Rome staat hij in het door de Romeinse keizer Hadrianus gebouwde Pantheon, op de plek loodrecht onder de ronde opening in het midden van het koepelgewelf, waardoor het zonlicht naar binnen valt. Karel de Grote, Keizer Frederik II, Leonardo da Vinci, Louis Couperus...Het is de plek waar voor hem en na hem vele beroemdheden hebben gestaan of nog zullen gaan staan.
Na terugkomst van deze ‘wereldreis’ vestigt de jonge Sigismund Theodoor zich op het stamslot van de dynastie, het kasteel van Schaesberg. Iedereen verwacht nu dat hij zich zal wijden aan de belangrijkste taak van elke stamhouder: huwen met een adellijke dame en nageslacht verwekken. De familie Van Schaesberg heeft immers een grote reputatie als het gaat om het verschalken van schatrijke erfdochters; dankzij hun bruidsschatten zijn in de afgelopen eeuw eerst het fraaie renaissance kasteel en daarna de grote, barokke hoeve gebouwd. De Van Schaesbergs behoren tot de machtigste familieclans van de regio.
Amper teruggekeerd, zo lezen we in Jan Jakob Jongens verhaal, doet de jonge baron echter iets ongewoons: hij besluit ongehuwd te blijven en wordt zelfs kanunnik van de kathedrale kerk van Sint Lambertus in Luik. Maar hij vertrekt niet, blijft op het kasteel wonen en begint met de bouw van de parochiekerk in het nabijgelegen dorp Scheydt (dat nu Schaesberg wordt genoemd). “Hij geeft daarbij zoveel geld uit dat hij in financiële moeilijkheden komt”, schrijft Jongen en de katholieke lezers uit de vrome jaren vijftig moeten dit een nobele daad gevonden hebben: een fijne vent, die baron Sigismund Theodoor! Een echte, devote katholiek.
Jongens verhaal oogt nóg vromer als hij vertelt dat de baron in de stichtingsoorkonde van de kerk vastlegt dat hij niet alleen zal waken over het tijdelijke, maar vooral ook over het eeuwige heil van zijn onderdanen.
Tot nu toe heeft de historicus Jongen een uitermate braaf verhaal geschreven, waar niemand over kan vallen. Maar dan kruipt er een eerste addertje onder het gras. Jongen meldt namelijk dat baron Frederik Sigismund het niet zo goed met zijn onderdanen kan vinden. Dat komt, zegt Jongen, door zijn onevenwichtige natuur. “Van zijn jeugd af is hij een zonderling; hij is teruggetrokken en houdt niet van gezelschap.” Jongen vermoedt dat de baron daarom altijd ongehuwd is gebleven. “Als man leeft hij teruggetrokken op het kasteel zonder veel contact met familieleden en kennissen, alleen met zijn dienaren. De adellijke residentie, die onder zijn grootvader leven en vrolijkheid kende, wordt onder hem stil en eenzaam. Het is het herfsttij van een grootheid.”
Door toedoen van de baron verdwijnt de vrolijkheid en misschien zelfs het leven uit het kasteel.
Vanaf nu gaat Jongen los en hij beschrijft hoe baron Sigismund Theodoor zich in de wijde omtrek impopulair maakt met zijn bemoeizucht en absolutistische neigingen. Op een gegeven moment krijgt de baron het zelfs letterlijk aan de stok met de schout, de burgemeester dus, van het dorp Schaesberg. De baron scheldt hem publiekelijk uit “voor hondsvot, berehuider enzovoorts”. De man wordt met stokken geslagen en de baron dreigt hem dood te schieten. Meer incidenten volgen, waardoor de oude moeder van de baron zich gedwongen voelt in te grijpen. De conflicten worden gesust en de baron richt zich nu helemaal op het afbouwen van de kerk in Schaesberg die op 29 juni 1700 ingewijd wordt.
Maar de mentale toestand van de baron verslechtert echter met de dag, schrijft Jongen. “Hij begint tekenen van krankzinnigheid te vertonen”. Sigismund Theodoor lijdt mogelijk aan achtervolgingswaan. “Tenslotte trekt hij zich met een vertrouwde dienaar in een deel van het kasteel terug en verblijft daar wekenlang zonder enig contact met de buitenwereld.” Omdat hij bang is vergiftigd te worden, bereidt hij zijn eigen eten. “Zijn langere, magere gestalte heeft iets spookachtigs en is in staat iedereen te doen schrikken”. De man verwildert, loopt als een amokmaker door het kasteel en slaat wild om zich heen waarbij iedereen, die binnen zijn bereik komt, het moet ontgelden.
Het gedrag van de baron ontspoort nu compleet en wordt van kwaad tot erger. Als de pastoor van Schaesberg bij hem op bezoek komt om hem ertoe te bewegen een keer te biechten en naar de mis te gaan verklaart de baron “dass er seine Rechnung mit Gott schon vor lange gemacht habe” waarna hij de pastoor aanraadt “van huys te gaen, of hij soude hem met stokschlagen laten afdryven”. Dat is nog eens krasse taal die ze in de jaren vijftig, met zijn overdreven eerbied en respect voor de priesterkaste, niet gewend zijn.
Jongen beschermt zichzelf wijselijk voor kritiek van religieuze zijde door vooral de baron letterlijk aan het woord te laten. Het zijn immers zíjn woorden en niet die van Jongen.
Maar het hoogtepunt van zijn verhaal in 'het Land van Herle' moet nog komen. Jongen schrijft: “Twee paters Capucijnen, die zich bij de baron laten aandienen met de woorden “dat zij zich de eer gaven zijne Genade te komen bezoeken” scheept Sigismund Theodoor af met: “Ihr hondsvotten, scheert euch von hier”. En als zijn dienstbode bij de baron aangeeft dat ze naar de kerk wil gaan zegt hij: “Vervloek de kerk; zweer ze af!”
Zijn dit de woorden geweest van de stichter van de kerk van Schaesberg? Bij deze passage moeten, bij de vrome lezers uit die brave jaren vijftig, de haren te berge gerezen zijn.
Maar Jongen heeft nu de smaak pas goed te pakken en vervolgt: “Nog erger maakt de baron het door het altaar in de slotkapel af te breken. Hij laat het naar buiten dragen en hij helpt zo goed als kan.” De baron wil zelfs het altaar laten verbranden maar daar steken zijn knechten een stokje voor. Maar zij kunnen niet verhinderen dat hij allerlei beelden, heilige ampullen en vazen uit de kapel op de mestvaalt gooit.
Baron Sigismund Theodoor sterft op 73-jarige leeftijd op 10 november 1733 en wordt begraven in de grafkelder. Nog steeds wordt, elk jaar op 1 juli, in de door hem gestichte St. Petrus en Pauluskerk van Schaesberg een jaardienst voor hem gehouden. "Pecunia non olet".
De geschiedschrijver die hem aan de vergetelheid ontrukte, Jan Jakob Jongen, sterft precies 240 jaar later en wordt op het kerkhof achter de kerk, vlakbij 'zijn baron', begraven.
Laten we Jan Jakob, onze 'professor' dus, nog één keer opnieuw tot leven wekken:
Als Jongen in 1953 op zijn ‘Triumph Norm 6’ eindelijk het artikel heeft uitgetypt, staat hij op en krabt zich achter de oren. Is het verhaal nu af? Hij weet het niet, doet zijn jas aan en loopt naar buiten in de richting van de oude kasteelruïne. Na een stevige wandeling belandt hij uiteindelijk aan de voet van de heuvel, waarop het kapelletje van Leenhof staat. Van hieruit overziet hij de kasteelruïne en de prachtige voorhoeve met zijn drie barokke torens. Maar Jan Jakob Jongen ziet nu ook hoe van links, het gevaar langzaam maar zeker naderbij sluipt: de nieuwe Heerlense wijk Meezenbroek komt eraan. De moderne tijd is onstuitbaar.
Thuisgekomen neemt hij weer plaats achter zijn bureau, voor even maar, en typt aan het eind van het verhaal dat hij vandaag beslist wil voltooien deze woorden: "Sic transit gloria mundi!"




oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo

Christiaan Peter Giebels
15 januari


De sprekende kaart

Het is 1992. In het pal naast de Maas gelegen Provinciehuis van Limburg staat een jongeman op het spreekgestoelte van de Statenzaal. Hij is nerveus en daarom trilt zijn stem af en toe. De zaal is goed gevuld met belangstellenden en onder zijn arm houdt de jongeman het eerste exemplaar van een atlas die hij zodadelijk plechtig gaat overreiken aan de Commissaris van de Koningin.
Maar eerst moet hij nog zijn speech afwerken.
Halverwege de toespraak zien we hoe een jonge vrouw de zaal binnenloopt. Zij is zijn echtgenote en draagt een klein kind, hun dochtertje van één jaar, op de arm. Spontaan roept het meisje één van de twee woorden die ze op dat moment in haar leven kent: ‘Papa!’.
Ze is oprecht blij, ze krijt het uit, dus klinkt het heel hard in de plechtige Statenzaal. De mensen in hun nette pakken schieten onwillekeurig in de lach. Nu de ban gebroken is, verdwijnt ineens elke nervositeit uit de stem van de jongeman. Met zijn vrouw en dochtertje zo dichtbij, kan de dag voor hem niet meer stuk. Wat geen van drieën op dat moment weet is dat nummer vier, die zich in de buik van de vrouw genesteld heeft, ook al van de partij is.
Eerder dat jaar zit, in het Hoge Noorden, ver weg van zijn geboortegrond, een jonge uitgever achter zijn bureau te zwoegen op een stukje tekst. Het is niet zomaar een tekst. Zijn baas, de uitgeefdirecteur van de Bosatlas, heeft hem zojuist gevraagd een redevoering te schrijven. Het is de bedoeling dat zijn baas die rede gaat uitspreken bij de overreiking van het eerste exemplaar van een nieuw boek, een gloednieuwe atlas wel te verstaan.
De jongeman kwijt zich in alle ernst van zijn taak. Zijn baas is immers een ijdele man die met niets minder genoegen zal nemen dan alleen het allerbeste. Dat weet de jongeman.
Het nieuwe boek heet ‘De Grote Historische Provincie Atlas van Limburg’ en bevat de oudste topografische kaarten van Limburg. Daarmee geeft het boek een beeld van die provincie rond 1840, een tijd zonder fietsen of auto’s, spoorlijnen, fabrieken of mijnen.
Met deze atlas, zo mijmert de jonge uitgever, kun je rondreizen in het verleden zonder dat je daarvoor je stoel uit hoeft. Hij vindt dat een mooie openingszin en wil nu beginnen met schrijven. Maar na die eerste zin is zijn inspiratie weer vervlogen. Dus staat hij op en pakt uit een kast de proefdruk van het nieuwe boek. Een voor een bekijkt hij nu de daarin afgedrukte oude kaarten van zijn geboortegebied.
Wat zag de streek er in de vorige eeuw lieflijk en ongeschonden uit. Zijn geboortestad Heerlen was nog niet uit zijn voegen gebarsten en amper groter dan dorpen als ‘Valkenburg' of ‘Klimmen’. En op de plek waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht, de wijk Meezenbroek, is nog geen huis gebouwd; er zijn alleen maar velden en boomgaarden. En klein, piepklein staan daar de contouren van het oude kasteel van Schaesberg, het kroondomein van zijn jeugd. Dat ziet hij allemaal, bladerend door het boek, op die oude kaarten.
Nu loopt de jonge uitgever loopt terug naar zijn stoel, gaat weer zitten en 'leest' als het ware met zijn geoefende ogen nogmaals de landkaarten die hij voor zich op zijn bureau heeft uitgestald. Rond het landelijke plaatsje ‘Voerendaal’ ziet hij de slotgrachten van de kastelen ‘Cortenbach’, ‘Haaren’, ‘Puth’ en ‘Terworm’. Even kijkt hij nu op en eigenlijk zouden zijn ogen het struikgewas dat voor zijn kantoorraam woekert moeten zien.
Maar in werkelijkheid is hij 'vertrokken' naar een andere tijd en ruimte. Hij ontwaart een ongeschonden en idyllisch gebied voor zich: zijn geboortestreek, zoals het ooit was in het heuvelachtige zuiden met een overvloed aan fraaie vijvers, ook tuinen, boomgaarden, diep uitgesleten holle wegen en hooggelegen bossen met verborgen kapelletjes.
“Met deze atlas kun je rondreizen in landschappen uit het verleden zonder dat je daarvoor je stoel uit hoeft.” De jonge uitgever kijkt opnieuw naar de eenzame openingszin op het papier dat nog steeds voor hem ligt. Hoe nu verder? Hij peinst. Is het mogelijk om in de redevoering, die hij moet schrijven voor zijn baas, de kaarten opnieuw tot leven te brengen? Zou hij daarvoor kunnen teruggrijpen op iemand die dit landschap in de 19de eeuw, toen de kaarten werden gemaakt, daadwerkelijk heeft aanschouwd? Een man of vrouw die het ooit in zijn oorspronkelijke, ongeschonden staat heeft gezien?
Want in de 20ste eeuw hebben de mijnen, en daarna nietsontziende en geldbeluste projectontwikkelaars, grote landschappelijke schade aangericht.
Wie liep er ooit op deze veldweggetjes rond? Nogmaals kijkt de jonge uitgever op de kaart die voor hem ligt en nu valt voor de tweede keer zijn oog op de aanduiding ‘Terworm’. En zo komt het dat hij het ineens weet. Met de pen, die hij in zijn rechterhand vasthoudt, begint de jongeman te schrijven. Moeiteloos vloeit de ene zin uit de andere voort omdat hij zijn geheugen nu eindelijk vrij laat spreken.
Op die manier verschijnt er een andere Heerlense jongeling in beeld die meer dan 170 jaar geleden óók druk doende is met het schrijven van teksten. Merkwaardigerwijs is ook hij een ‘ghost writer’ die redevoeringen schrijft voor zijn baas. Wie die baas is? De man die deze jongeman zijn preken laat maken, is niemand minder dan de gemakzuchtige pastoor van de Heerlense Pancratiuskerk.
Is het luiheid of is de pastoor ervan overtuigd dat het schrijftalent van de jonge Johan Michiel Dautzenberg het zijne verre overtreft? Wie zal het zeggen? Wat we wel weten is dat als Johan Michiel 16 jaar geworden is, hij de pastoor verlaat en als persoonlijke secretaris in dienst treedt bij de hoogbejaarde graaf Belderbusch, de heer van het nabijgelegen kasteel Terworm.
Alweer als 'ghost writer' overigens.
Hoe is hij uiteindelijk aan die tweederangs-rol ontsnapt? Want vele jaren later maakt Johan Michiel Dautzenberg zijn eigen teksten en is hij een zeer geziene en alom gerespecteerde dichter. Hij is inmiddels een man van aanzien die in Brussel woont waar hij trouwens weemoedige gedichten over zijn geboortegebied schrijft.
Over Heerlen dus. Want die plaats figureert als het idyllisch ijkpunt van zijn jeugd. Hoe bereisd en succesvol hij ook is, de heimwee naar Heerlen duurt zijn leven lang.
En dan komt er een moment dat hij, voor één keer, terugreist naar het landschap van zijn kinderjaren. Dat is rond 1840, precies op het moment dat de topografische kaarten van Limburg voor het eerst door 'Hollandse' stafofficieren getekend worden. Na een lange, lange reis vanuit Brussel zien we Johan bovenop de Klimmerberg staan. Hij is zojuist, voor even maar, uit de postkoets gestapt en ziet in de verte Heerlen liggen, zijn geboortegrond.
Een verloren zoon is teruggekeerd. Na al die jaren van afwezigheid, schrijft Johan jubelend over dit weerzien: “Zestien jaar lang heb ik van Heerlen gedroomd en gefabeld. Fabel en droom zijn thans door de werkelijkheid zelve overtroffen.”
Met deze en ook andere melancholische beschrijvingen wekt Johan Michiel Dautzenberg de oude landkaarten, en daarmee ook de speech die de jonge uitgever 170 jaar later aan zijn Groningse bureau moet schrijven, tot leven. De jongeman staat nu met zijn tekst voor het bureau van de uitgeefdirecteur, zijn strenge baas. De man leest het in een flits. Hij heeft immers geen tijd, nooit tijd trouwens want hij is de hele dag bezig met het maken van berekeningen en begrotingen. "Tijd is geld" is zijn motto. Iedereen die bij hem aanklopt krijgt dat steeds te horen.
Houdt de man wel van boeken? De jonge uitgever kan het niet met zekerheid zeggen, want dat soort gesprekken voert hij niet met zijn baas. Maar de man is wel een snelle lezer want binnen een minuut heeft hij de tekst helemaal doorgrond. De uitgeefdirecteur zucht nu diep en zegt tegen de jonge uitgever die gespannen voor hem staat: ”Het is een goed verhaal, dit verkoopt goed. Maar ik kan het zelf niet uitspreken want het is te persoonlijk. Ik heb niks met Limburg. Je moet het maar zelf doen.”


 
oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo


C.P. Giebels‎ - verhalen van 't boereslot 

Spookverhalen

De wind is matig en komt overwegend uit zuidelijke richting. Het is warm die 30ste augustus van het jaar 1942, zomers warm zelfs, als de grafkelder geopend wordt waar de overleden pastoor Schatten van de Petrus en Pauluskerk zijn laatste rustplaats zal krijgen. Op deze droeve tocht wordt de populaire pastoor van het dorp Schaesberg begeleid door talrijke notabelen van het dorp. Eén van hen is de nog jonge maar toch al zeer eerbiedwaardige historicus Jan Jakob Jongen. De man, die vanwege zijn belezenheid en scherpzinnigheid ‘de professor’ wordt genoemd, is weliswaar aangeslagen vanwege het overlijden van de populaire pastoor, maar wil vandaag toch vooral zijn ogen de kost geven. Want dit is een droomkans voor de historicus. Dankzij deze begrafenisplechtigheid kan hij voor het eerst, en wellicht ook voor het laatst, de eeuwenoude, ondergrondse grafkamer aanschouwen waar niet alleen priesters, maar ook leden van de oud-adellijke familie Van Schaesberg zijn bijgezet.

Onder de kerkvloer bevinden zich namelijk twee grote grafkamers. Een is voor de pastoors bestemd die hier, sinds de stichting van de kerk in 1699, hebben gediend. De andere kamer, die met die van de priesters in verbinding staat, ligt direct onder het koor. Terwijl de plechtigheid volop aan de gang is, sluipt Jan Jakob Jongen stilletjes weg van de andere rouwenden die in de priesterkamer om de kist van pastoor Schatten heen staan. 

Jan Jakob Jongen betreedt, met alleen een klein kaarsje in de hand, de grafkamer van de familie Van Schaesberg om die aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Komt het door de kaarsen? Want evenals de priesterkamer ruikt ook dit deel van de grafkelder uitgesproken muf. Bij het schijnsel van het kaarslicht kan hij vaag, in het halfduister, twee grote halfvergane lijkkisten ontwaren. Ze staan op een stenen tafel vlakbij elkaar. De eerste, een opvallend grote kist, is ongetwijfeld die van de stichter van de kerk, de laatste bewoner van het kasteel Schaesberg. Sigismund Theodoor is in 1733 gestorven en moet destijds een zeer opvallende en nogal spookachtige verschijning zijn geweest, weet de historicus. En Jan Jakob neemt zich ter plekke voor nog een keer een verhaal over deze markante man te schrijven. Van wie is eigenlijk de tweede kist, vraagt hij zich nu af? Waarschijnlijk ligt daarin graaf Josef van Schaesberg begraven, vermoedt hij. De man, die in het Duitse kasteel Krickenbeck woonde, is in 1812 tijdens een inspectiereis langs zijn landgoederen in Schaesberg overleden. Jan Jakob heeft uit oude documenten, die in het archief van de gemeente Schaesberg worden bewaard, opgemaakt dat Josef hier toentertijd is bijgezet.

Het scheelde niet veel of hij zou het over het hoofd gezien hebben, want Jan Jakob maakt al aanstalten terug te keren naar de andere rouwenden in de belendende priesterkamer. Hij heeft de eerste stappen al in die richting gezet, maar dan valt zomaar ineens zijn oog op een klein, halfvergaan doodskistje dat rechts van de stenen tafel op de grond staat. Is het van een kind? Wat heeft een kind te zoeken in de grafkamer van de familie Van Schaesberg? Hij begrijpt er helemaal niets van. Jan Jakob Jongen, de man die altijd ‘alles’ weet, is voor het eerst van zijn leven met stomheid geslagen.

Zou het kasteel van Schaesberg net zo’n enorme aantrekkingskracht uitoefenen op spoken en geesten als andere kastelen van de wereld? Of op vertellers van spookverhalen, van oude legendes en sagen? Duidelijk is dat het kasteel voor verhalenvertellers genoeg keuze biedt, omdat ook hier veel markante persoonlijkheden hebben geleefd. Wat te denken van roofridder Wilhelm van Schaesberg die in de veertiende eeuw met zijn strooptochten bloed en verderf zaaide en het hele gebied tussen Maastricht en Keulen onveilig maakte? Of anders Ferdinanda van Wachtendock, de schatrijke echtgenote van Frederik Hendrik van Schaesberg, die in 1644 op tragische wijze overleed tijdens een pelgrimstocht naar bedevaartsoord Kevelaer. Dan is er nog die andere geschikte kandidaat: Sigismund Theodoor, de merkwaardige laatste bewoner van het kasteel die de slotkapel eigenhandig sloopte en daarbij het altaar kort en klein sloeg. En wat te denken van de vele, van satanisme beschuldigde, bokkenrijders, die hier in de achttiende eeuw gevangen werden gezet en gruwelijke martelingen moesten ondergaan?

Spoken bij de vleet, zou je zeggen. Keuze bij het leven dus.

Maar wacht: dan is er nog dat tragische verhaal over een vierjarig kind dat door de Schaesbergse historicus Emile Ramakers verteld wordt. Ook hij waagde zich, dertig jaar nadat zijn voorganger Jan Jakob Jongen er was geweest, in de grafkelder van de Petrus en Pauluskerk. En ook hij zag daar het kleine doodskistje. Ramakers vertelt daarover in 1975 het volgende verhaal:

“Het meisje is nooit bevredigend geïdentificeerd. De – al oude – traditie wil weten, dat het een gravinnetje van Schaesberg is, dat in de vorige eeuw in de slotgracht van het, toen nog bewoonbare, kasteel Schaesberg verdronken is. Het zou dan de vierenhalf jarige gravin Maria van Schaesberg-Tannheim kunnen zijn, een dochter van graaf Julius, die in 1862 overleden is. Het is dan vreemd, dat zij noch in de Burgerlijke Stand, noch in het kerkregister is ingeschreven.”

Ik lees dit verhaal van Emile Ramakers en moet ineens aan mijn moeder denken. Zou zij, en met haar alle andere moeders van Meezenbroek, haar kinderen daarom op het hart gedrukt hebben niet te dichtbij de slotgracht van het oude kasteel te komen? Kenden de moeders van Meezenbroek dit verhaal over het verdronken meisje?

En nu komen de vele foto’s, die mijn vrienden en ik toen we al wat groter waren, bij het water van de slotgracht maakten nu ook in een macaber daglicht te staan? Want in datzelfde water, waarvoor wij als pubers zo opgewekt poseerden, is mogelijk ooit een klein kind aan haar einde gekomen.

Emile Ramakers, die een degelijke historicus is, voelde zich kennelijk onzeker over het verhaal van het verdronken meisje en consulteerde de gerenommeerde Duitse wetenschapper-archivaris Leo Peters. De Duitser, die zojuist een indrukwekkend boekwerk had uitgebracht over de geschiedenis van het geslacht Van Schaesberg, antwoordde resoluut dat hij het zeer onwaarschijnlijk achtte dat in 1862 nog iemand van de familie Van Schaesberg in de grafkelder begraven zou worden. Peters, een historicus van de oude stempel, kon het verhaal in ieder geval niet terugvinden in oude documenten. Daarom was het voor hem niet waar.

Intussen staat het grafkistje wel degelijk in de kelder onder de kerk.

Ik blijf nu zoeken en ontdek dat pas in 1982 het raadsel wordt opgelost door een enthousiast lid van de vereniging ‘Heemkunde Landgraaf’. De man trekt de stoute schoenen aan en neemt contact op met de toentertijd 81-jarige gravin Maria van Schaesberg, die in het Zuid-Duitse kasteel Tannheim woont. Van haar verneemt hij, 120 jaar na de mysterieuze bijzetting van het vijfjarige meisje in de grafkelder van Schaesberg, eindelijk de ware toedracht.

De oude gravin beschikt blijkbaar over een goed geheugen en vertelt hem dat het kleine meisje een zusje was van haar vader. Het kind werd in 1857 geboren en haar moeder, Thekla geheten, schijnt bij de bevalling te zijn overleden. Vijf jaar later, tijdens een reis vanuit Tannheim, waar de familie van Schaesberg ook een kasteel bezit, naar het noordelijk gelegen kasteel Krickenbeck, is de kleine Maria van Schaesberg in Stuttgart overleden. Ze was altijd al ziekelijk, vertelt de 81-jarige gravin. Doorreizende heeft men toen geprobeerd het kind in de grafkelder van de familie, in de kerk van Hinsbeck vlakbij kasteel Krickenbeck, bij te zetten. Maar die kerk werd op dat moment juist verbouwd en daarom was de grafkelder niet toegankelijk. Men was dus gedwongen uit te wijken naar de andere, amper gebruikte grafkelder van de familie Van Schaesberg in het gelijknamige dorp.

En met het droevige, maar ook ontnuchterende verhaal van de 81-jarige gravin uit het verre Tannheim, verdwijnt alweer een spookverhaal de wereld uit.

oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo

Alte Kameraden

Toen hij, na een lang en hectisch leven, op sterven lag en in een diepe coma verzonken was, kwam een geest bij hem op bezoek. Geen kwaadaardige, maar een heel vriendelijke die het goed met hem voorhad. Een echte mensenvriend dus.

Het was de geest van iemand die drie eeuwen vóór hem geleefd had en inmiddels een langjarige ervaring had opgedaan in het dood-zijn. Een verwante ziel bovendien die, bij leven, hetzelfde vak beoefend had als de stervende. Dat van bouwmeester.

Hij stelde zich beleefd voor als maître Mathieu Dousin en maakte daarbij een zwierige buiging die paste bij de eeuw waarin hij geleefd had. Onder zijn linkerarm droeg hij een grote perkamenten rol die de geest, zo zei hij, dolgraag aan de stervende Leon M. wilde tonen. Want op die papierrol had maître Dousin zijn meesterwerk, een verbluffend staaltje van barokke bouwkunst, getekend. Nu was hij benieuwd naar het vakkundig oordeel van zijn collega-bouwmeester.
“Ik hoorde dat er vandaag een vakbroeder, een bouwmeester zoals ik dus, zou arriveren en ik wilde u graag als eerste ontmoeten”, sprak de geest. “Mag ik u deze bouwtekening laten zien van wat ik mijn 'magnum opus' noem?” De geest glom van enthousiasme, ontrolde de tekening, maar kreeg zomaar ineens een ander idee: “Nee, weet u wat? Ik tóon u het gebouw!”

Leon M. die al geruime tijd bedlegerig was, wilde nu protesteren en de geest vertellen dat zijn conditie verre van optimaal was, dat hij zich ziek, zwak en misselijk voelde. Maar voordat hij zijn bezwaren kon formuleren stonden ze beiden, hij en maître Dousin, voor een werkelijk schitterend gebouw, de voorzijde van een fraai opgemetselde kasteelboerderij met drie fenomenale barokke torens.

En dat alles onder een stralende zon in een feeëriek landschap met oude bomen en fraaie waterpartijen. En dan waren er nog die betoverende geuren van zoetzachte appelbloesem, vers gemaaid gras en bloeiende seringen. Leon M. waande zich in een geurenparadijs.
Zo goed had hij zich in geen eeuwigheid meer gevoeld. Terwijl de geest van Dousin straalde en zich te buiten ging aan bouwkundige details over de kasteelhoeve en historische feitjes, genoot Leon M. van alles wat zich aan hem openbaarde. Hij kon het niet ontkennen: het was hier ronduit hemels.

Dousin was door het dolle heen en niet meer te stuiten. Hij begon een lang en tamelijk onsamenhangend betoog over hoe hij er als architect in geslaagd was, óndanks de bemoeizucht van zijn schatrijke opdrachtgever Johan Frederik van Schaesberg, het bouwwerk geheel naar eigen smaak te voltooien.
Niet dat hem het gekwetter van de architect stoorde, maar toch bewoog Leon M. zich onwillekeurig naar de middelste toren, naar het poortgebouw, waar hij nu vlak voor kwam te staan. Hij keek omhoog, naar de sluitsteen boven de ingang waarin een Latijnse tekst gebeiteld stond.

'Ioannes Fredericus me fieri iussit pax utrique requies'.

Tot zijn verbazing kon hij de tekst moeiteloos lezen. 'Johan Frederik liet me bouwen. Vrede aan ons beiden en hemzelf rust', stond er.
“Zie je dat ik dit moment al een eeuwigheid geleden voorzien heb?” fluisterde de geest, die ongemerkt vlakbij hem was komen staan. En hij wees naar een specifiek deel van de tekst boven de poort: 'Vrede aan ons beiden!'. "Dat heb ik er indertijd in laten beitelen! Meer dan 350 jaar geleden! En hier staan we nu: jij en ik. Wij beiden dus!" Het werd hem ineens te veel, Maître Dousin werd als het ware overmand door gevoelens van vriendschap voor Leon M. en omarmde hem.

Leon M. verstijfde in eerste instantie. Hij was bij leven altijd kil, afstandelijk en soms vijandig, zelfs tegen zijn bloedeigen kinderen, maar nu liet hij zich deze omhelzing van maître Dousin welgevallen. Hij knikte aangedaan en langzaam maar zeker drong iets tot hem door: Leon M. wist nu zeker dat hij gelukkig was.

Niet een beetje, maar allesomvattend.

De tranen sprongen in zijn ogen. Hij had in zijn leven zoveel moeten vechten, soms letterlijk en in verre en koude oorden. Tot in Rusland toe. Maar hier, op deze plek, kreeg hij eindelijk het geluk, het levensgevoel waarnaar hij zo vaak tevergeefs op zoek was geweest, zo maar in de schoot geworpen.
Het was goed zo. Dit was de hemel. Amen.

Maar toch deed iets dat sterker was dan hemzelf Leon M. onverrichterzake nog een stap naar voren zetten. Want hij voelde een immense aandrang om de veldbrandstenen, waaruit het gebouw was opgetrokken, te betasten. En op hetzelfde moment dat hij de stenen met zijn vingertoppen aanraakte veranderde er iets in hem: een onpeilbare en immense begeerte maakte zich van hem meester, een onstilbaar verlangen om deze stenen te bezitten.
Want deze stenen behoorden hem toe! Ze waren van hem, van hem, van hem!
De geest was zich van geen kwaad bewust en had zich wederom liefdevol aan Leons zijde geschaard. Had maître Dousin, juist toen hij hem wilde omarmen, de stemmingsomslag bij zijn vakbroeder opgemerkt? Kennelijk niet, want zachtjes fluisterde de maître in Leons oren: “Wat is úw mooiste schepping, bouwmeester Leon?”

Nog geen tel later staan beide mannen pal voor een ander bouwwerk in een andere omgeving in een andere tijd. Voordat ze er een eerste glimp van kunnen opgevangen is er die overweldigende gewaarwording, die van de allesdoordringende geur van paardenmest.

Stront.

Dousin weet niet wat hem overkomt en dartelt verbaasd in het rond, maar Leon is helemaal in zijn element. Ze staan nu voor de paardenstallen die Leon M. in zijn leven heeft laten bouwen. Het gebouw oogt weliswaar functioneel, maar is ronduit saai en fantasieloos. Het getuigt van een goedkope smaak.
Alleen de stenen, waaruit de moderne stallen zijn opgetrokken, hebben iets wonderlijks. Ze zijn oeroud.
Nu is het Dousin die op een gegeven moment naar voren stapt en de stenen betast. Na enkele seconden draait hij zich om en kijkt, voor het eerst, Leon M. diep en recht in de ogen. Hij is ziedend en zijn stem trilt van verontwaardiging. “Heb jij de stenen, waarmee ik mijn levenswerk heb opgebouwd, gebruikt om er zoiets afzichtelijks als deze paardenstallen van te laten maken?”, vraagt hij.
"Is dit werkelijk jouw meesterwerk, Leon Melchior, jouw variant van de hemel op aarde?”

De feiten:
De bouwondernemer Leon Melchior stierf op 11 november 2015. Nadat hij eerst in de Tweede Wereldoorlog actief was geweest bij de gevreesde SS, wist hij later een bloeiende carrière als projectontwikkelaar op te bouwen. Hij schopte het tot miljardair dankzij, wat hijzelf noemde 'hard werken’ maar toch vooral door goed ‘samenspel’ met de naoorlogse Limburgse elite die hem veel riante bouwopdrachten verschafte.

Detail: in 1965 verwierf hij de veldbrandstenen van de eeuwenoude kasteelhoeve van slot Schaesberg, nadat het torengebouw plotseling en op miraculeuze wijze was ingestort. Kinderen die in de buurt speelden beweren dat ze eerst een knal hoorden. Hoe dan ook, het hele gebouw (dat rond 1650 door de architect 'maître Dousin' uit Visé was ontworpen) werd gesloopt en Leon Melchior 'kreeg' van bevriende en hooggeplaatste relaties binnen de gemeentelijke overheid de veldbrandstenen om er zijn fameuze paardenranch ‘Zangersheide’, vlak over de grens in België, mee te bouwen. Hij ontving in die stoeterij veel hoogwaardigheidsbekleders en zelfs staatslieden die de miljardair overlaadden met onderscheidingen en eerbetonen.
Nazi-jager Simon Wiesenthal was daar furieus over.



oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo

Het verdwenen kasteel uit mijn jeugd werd ooit tot de top-tien van mooiste Nederlandse kastelen gerekend. Het was de Duitse cultuurhistoricus prof. Richard Klapheck die, toen hij het kasteel in het begin van de vorige eeuw bezocht, zei dat het op een 'Reuzenzebra' leek.


Wit zijn de strepen op het gebouw, op een dier uit Afrika en bij zomers weer is de blauwe lucht boven ons hoofd vol van strepen. Witte.



oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu